De Partij van de Arbeid en de andere partijen aan de linkerzijde van het politieke spectrum wijzen kernenergie onvoorwaardelijk af. Helaas is deze afwijzing niet gebaseerd op rationele overwegingen, maar op emoties en meningen die niet door feiten zijn te staven en die bovendien al twintig jaar oud zijn. Door alle kennis en inzichten die sindsdien zijn verzameld te negeren, gedragen de linkse partijen zich eerder reactionair dan progressief – en dit wonderlijk genoeg ten koste van de mogelijkheid om een aantal van hun linkse idealen te realiseren. Het vraagstuk kernenergie verdient een objectieve discussie op basis van actuele feiten.

 

Energie en idealen

Wat verenigt linkse kiezers? De overwinning van links bij de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2006 was vooral gebaseerd op een breed gedeelde afkeer van het sociaal-economische beleid van de kabinetten-Balkenende. Veel linkse kiezers maken zich zorgen over het milieu; dat loopt van ongerustheid over klimaatverandering tot het idee dat we op de verkeerde weg zijn met onze landbouwproductiemethoden. Een andere wens die de meeste linkse kiezers delen, is om behoud van onze eigen welvaart te laten samengaan met een sterke welvaartsverhoging in ontwikkelingslanden.

 

De partijen van links, ook de PvdA, hebben de plicht op deze wensen van hun kiezers met gepast realisme te reageren. De sociaal-democratie moet niet alleen formuleren wat zij wil, maar ook aangeven langs welke wegen het ideaal dichterbij gebracht kan worden. De beschikbaarheid van grote hoeveelheden energie is in deze context een belangrijke basisvoorwaarde. De schattingen lopen sterk uiteen, maar ook de laagste duiden op een enorme groei van de wereldenergiebehoefte.

 

Ter linkerzijde leeft het besef dat met het voortgaande gebruik van conventionele energiebronnen de aarde steeds meer uitgewoond raakt. Bovendien worden de meest gebruikte primaire energiedragers, zoals de fossiele brandstoffen, alsmaar schaarser – met prijsstijgingen als gevolg. De wereldwijde steenkoolreserve is weliswaar zeer aanzienlijk, maar de kolenindustrie is notoir onveilig en kent vele gezondheidsrisico’s. Ieder jaar zijn er vele dodelijke ongelukken en zelfs de modernste mijnen plegen nog altijd een grote aanslag op de gezondheid van de mijnwerkers.

 

In het licht van de toenemende energievraag en de geringe bereidheid van de haves om beduidend te bezuinigen ten behoeve van de have-nots, zit er weinig anders op dan om te zien naar andere vormen van energieopwekking, die een meer duurzaam karakter hebben dan de traditionele. Nu is de term duurzaamheid nogal beladen en we doen er dan ook verstandig aan om die zo precies mogelijk te definiëren. Het liefste zou je willen dat een energiebron onuitputtelijk is, althans op een menselijke tijdschaal gezien, en dat deze het milieu absoluut niet belast. Dit zou de enige situatie zijn waarin toekomstige generaties helemaal niet worden belast met de gevolgen van ons energiegebruik. Helaas maken de wetten van de thermodynamica dat onmogelijk. Evengoed dient te worden gestreefd naar een minimalisering van de milieubelasting.

 

Naïeve ‘duurzame’ keuzes

De laatste jaren is het perspectief op de mogelijkheden en onmogelijkheden van die minimalisering van milieubelasting bepaald niet stationair gebleven. Hoewel het inzicht in de oorzaken van klimaatverandering – natuurlijk en/of antropogeen – nog verre van volledig is, is links er terecht van overtuigd dat voorzichtigheid hoe dan ook geboden is: ook als (nog) niet vaststaat dat menselijk handelen de doorslag geeft, getuigt het van wijsheid om de emissie van broeikasgassen zo veel mogelijk te beperken.

 

De PvdA komt echter niet tot een realistische kijk op het probleem en overschat de mogelijkheden van energiebezuinigingen. Men loopt warm voor windenergie, biomassa en andere vormen van duurzaam geachte energieopwekking, die stuk voor stuk aan ernstige beperkingen in het gebruik onderhevig zijn.

 

Een voorbeeld van de naïeve omgang met het energieprobleem is het gemak waarmee gedacht wordt over de opvang en ondergrondse opslag van CO2 en andere broeikasgassen. Problemen die zich kunnen voordoen met permanente opslag in geologische formaties en de moeilijkheden die het monitoren ervan met zich meebrengt, worden nog nauwelijks onderkend, laat staan opgelost. Naar veiligheidsvraagstukken en de mate waarin deze energie-optie ‘duurzaam’ genoemd mag worden, moet nog veel onderzoek worden gedaan. Ook over de kosten ervan is onvoldoende bekend. Voorzichtige ramingen wijzen op een verdubbeling van de prijs per kWh als gevolg van deze opvang- en opslagkosten.

 

Kortom, er ontbreekt nog veel kennis en informatie om een juiste afweging te kunnen maken. De neiging bestaat echter om, als dat in de discussie van pas komt, een voorschot te nemen op gewenste technische vooruitgang. Men rekent er bijvoorbeeld op dat zich belangrijke prijsverlagende ontwikkelingen zullen voordoen en anticipeert daarop bij het maken van berekeningen.

 

Ten opzichte van kernenergie staat links aanzienlijk negatiever. Standpunten die twintig jaar geleden werden bepaald, worden nog altijd gekoesterd. De PvdA stelt zich op het standpunt dat kernenergie weliswaar grootschalig energie kan verschaffen zonder directe CO2-emissie, maar acht dit een onbegaanbare weg zolang voor ‘veiligheidsrisico’s, opslag en verwerking van nucleair afval en problemen rond proliferatie geen oplossing gevonden is’. Onder welke omstandigheden men dan wel bereid zou zijn om deze weg te gaan blijft in het duister. Zolang geen duidelijke condities worden gesteld en er dus geen concreet richtpunt is, blijft het mogelijk om het onderwerp voor altijd af te houden en vol te houden dat er nog altijd geen afdoende oplossing bestaat voor de problematische kanten van kernenergie. 

 

Een recent voorbeeld van het rotsvaste wantrouwen in kernenergie zoals dat leeft binnen de PvdA, was een reactie van Tweede-Kamerlid Diederik Samsom op uitingen van staatssecretaris Van Geel naar aanleiding van diens bezoek aan een Finse kerncentrale in aanbouw. De staatssecretaris gaf aan dat ook in Nederland wellicht moest worden nagedacht over de voorwaarden waaronder kernenergie op termijn mogelijk zou zijn. Samsom verscheen onmiddellijk voor de microfoon om de traditionele, obligate argumenten tegen kernenergie uit de doeken te doen, maar ging in zijn betoog voorbij aan alle ontwikkelingen van de afgelopen decennia.

 

Veiligheidsvraagstukken 

De argumenten die Samsom gebruikt, stammen hoofdzakelijk uit de periode direct na het drama in Tsjernobyl, op 26 april 1986. De veiligheid van kerncentrales kwam toen op indringende wijze ter discussie te staan – en terecht, want het was een gigantische ramp en de vraag was gewettigd of je kernenergie überhaupt als energiebron moest accepteren, als dit de gevolgen konden zijn.

 

Bij een andere ramp, op 2 december 1959 met de stuwdam bij het Franse stadje Fréjus, kwam geen radioactiviteit vrij, wel 50 miljoen m3 water. Er vielen vele slachtoffers. De reacties waren een stuk rationeler dan dertig jaar later naar aanleiding van Tsjernobyl het geval zou zijn. Men ging na hoe de ramp had kunnen gebeuren. Was het een constructiefout, een ontwerpfout of misschien een bedieningsfout? En kon herhaling worden voorkomen door het treffen van technische maatregelen? Pas als al dit soort vragen waren beantwoord, kon men met de bouw van een nieuwe dam beginnen.

 

Ook na de ramp in Tsjernobyl werd grondig onderzoek gedaan naar de oorzaken. Een belangrijke conclusie was dat bepaalde cruciale regelmechanismen van de reactor met opzet buiten werking waren gesteld, omdat medewerkers een elektrotechnisch experiment wilden uitvoeren waarbij het als hinderlijk werd ervaren dat de reactor automatisch door een noodstop zou kunnen worden uitgeschakeld. Aan de reactordeskundigen werd niets gevraagd. Toen het misging, was er geen houden meer aan: de ingebouwde veiligheidsmechanismen functioneerden immers niet.

 

Wat kunnen we hiervan leren? Om te beginnen dat een centrale zo in elkaar moet steken dat ook de allerdomste operator de reactor niet kan opblazen. Menselijk ingrijpen moet niet tot een ramp kunnen leiden. Een reactor moet juist zo zijn geconstrueerd dat de wetten der natuur dit voorkomen. Anders dan de centrale in Tsjernobyl (een type dat alleen voorkomt in de voormalige Sovjet-Unie en haar satellietstaten), zijn alle kernreactoren in het Westen zo gebouwd dat zij een zogenaamde negatieve temperatuurcoëfficiënt hebben. Die zorgt ervoor dat als oververhitting dreigt, de reactor zichzelf uitschakelt. Vervalwarmte die na het stoppen van de reactor nog wordt geproduceerd, wordt door speciaal daarvoor ontworpen noodkoelsystemen afgevoerd. Momenteel wordt gewerkt aan een techniek waarbij ook dat laatste geen probleem meer is.

 

De geschiedenis van de kernindustrie in het Westen laat zien dat die tak van industrie tot de veiligste kan worden gerekend: ze is minder gevaarlijk dan de chemische industrie of de mijnindustrie. Alle bedrijfsongevallen met reactoren in ons deel van de wereld waren incidenten, waarbij de bevolking nooit in gevaar is geweest. Een ander veiligheidsargument dat vaak wordt opgevoerd is de bestendigheid van kernreactoren tegen terroristische aanslagen. Daartegen kan men een kerncentrale echter in hoge mate – zo niet absoluut – bestand maken, door de mantel voldoende sterk te maken. Bij wolkenkrabbers en olieraffinaderijen, om maar eens iets te noemen, ligt dat heel anders.

 

De veiligheid van kernenergie is, kortom, geen probleem. Blijven hameren op dit punt heeft daarom meer weg van een leerstellige, dan van een rationele benadering van de kwestie (kern-)energie.

Het afvalprobleem

Een ander veelgenoemd bezwaar tegen kernenergie is het afvalprobleem. [1] Sommigen rekenen daartoe alle restproducten die gevormd worden bij het splijtingsproces van licht verrijkt uranium. Dan gaat het bijvoorbeeld om plutonium, dat een halveringstijd heeft van 24.000 jaar. Dergelijke producten noemt men de actiniden. Besluit men deze op te bergen, dan moet men voor een daling van de radiotoxiteit tot het niveau van natuurlijk uraniumerts rekenen op een periode van 250.000 jaar. Daar zijn weliswaar goede en stabiele opbergmogelijkheden voor – in zoutformaties of kleiafzettingen – maar dergelijke opslag is om verschillende redenen ongewenst.

 

Een andere optie is hergebruik van een aanzienlijk deel van het afval. Een restproduct als plutonium is met zijn hoge halveringstijd zelf bruikbaar als splijtstof voor een reactor. Op die manier is de tijd die nodig is om het grootste deel van het afval te laten vervallen tot eenzelfde niveau als het oorspronkelijke uraniumerts terug te brengen tot ongeveer 250 jaar.

 

Problemen met de monitoring van opgeborgen afval zijn er overigens niet, anders dan bij de opslag van  CO2 het geval is: metingen van radioactiviteit in opbergplaatsen voor kernafval zijn namelijk relatief eenvoudig uit te voeren. Uiteindelijk vervalt het afval wel, al duurt dat dan een flinke tijd. In dat opzicht is kernafval minder onaantrekkelijk dan bepaalde soorten gevaarlijk chemisch afval, die tot in lengte van jaren een bedreiging blijven voor de biosfeer.

 

Het via recycling terugbrengen van de hoeveelheid actiniden in de splijtingsproducten heeft uiteraard als voordeel dat de hoeveelheid op te bergen afval drastisch wordt verminderd. Het is ook van belang tegen de achtergrond van de eindigheid van de uraniumvoorraden in de wereld. Sommigen voorspellen dat de kernbrandstof over vijftig jaar is uitgeput. Maar door efficiënt gebruik te maken van de voorraad, onder andere dus door kernafval te recyclen, zou het goedkoop te winnen uranium goed zijn voor vijfduizend jaar.

 

Het proliferatiegevaar

Het enige werkelijke probleem dat aan conventionele kerncentrales kleeft is, dat deze in principe ook bruikbaar zijn voor de productie van plutonium, dat ingezet kan worden voor de fabricage van atoombommen. Daarvoor moet men de splijtstof wel binnen twee maanden na introductie uit de reactor halen. Als dat niet gebeurt, wordt het aangemaakte plutonium vervuild door niet splijtbare isotopen. Het is onmogelijk om zo’n vroegtijdige reactorstop in een kerncentrale ongemerkt uit te voeren.

 

Alleen landen die een strikt toezicht van het International Atomic Energy Agency toelaten en die dus een zorgvuldige boekhouding van de splijtingsprocessen bijhouden, zijn geschikt voor het exploiteren van kerncentrales. Nederland behoort tot deze groep, evenals alle andere landen van de Europese Unie.

 

Overigens is de hoeveelheid atoomwapens in de wereld inmiddels zo groot geworden, dat de bouw van kerncentrales die plutonium kunnen verwerken alleen al daarom een goed idee is: kernkoppen hebben een beperkte houdbaarheidsdatum en het ziet ernaar uit dat recycling in kerncentrales de enige manier is om van de grote voorraad van dit gevaarlijke materiaal af te komen. Nederland zou het kunnen betrekken uit bevriende landen, als Frankrijk, het Groot-Brittannië en de vs .

 

Conclusie De nadelen van kernenergie zijn betrekkelijk, de voordelen zijn groot. Als we kernenergie gebruiken, hoeven we het land en de zee niet vol te zetten met windturbines die de horizon vervuilen en een opbrengst hebben die zo onvoorspelbaar is als het weer, zodat bij wijze van back-up altijd een aanzienlijk conventioneel vermogen beschikbaar moeten blijven. Kerncentrales doen een betrekkelijk gering beroep op de schaarse ruimte en leveren elektriciteit, voorspelbaar en betrouwbaar. Steenkool is er genoeg in deze wereld, maar de winning ervan is gevaarlijk. En als steenkolencentrales ‘schoon’ moeten worden door voorzieningen te treffen voor afvang en opslag van CO2, zal de prijs van de aldus opgewekte elektriciteit ongetwijfeld sterk stijgen. Kernfusie – de technische uitbuiting van versmelting van lichte kernen, waarmee ook energie kan worden gewonnen – is een wenkend, maar uiterst onzeker perspectief. [2]

 

Met het bovenstaande hoop ik aangetoond te hebben dat de bezwaren tegen kernenergie die in linkse kringen leven, meer van emotionele dan van rationele aard zijn. De houding is bovendien enigszins hypocriet. We betrekken op dit moment een belangrijk deel van onze elektriciteit uit het buitenland. In feite zijn wij voor onze elektriciteitbehoefte afhankelijk van drie à vier kerncentrales, al staat dan slechts één daarvan binnen onze landsgrenzen.

 

De bezwaren die in linkse kringen worden geuit tegen kernenergie, stammen stuk voor stuk uit de tijd dat aan fossiele brandstoffen hoge kosten noch milieubezwaren kleefden. Dat is nu wel anders. Bovendien hebben de ontwikkelingen in de kerntechniek sindsdien niet stilgestaan. Door kernenergie als optie te omarmen, bevrijden we ons van de chantage van allerlei olie- en gasproducerende landen. Ontwikkelingslanden die het zonder olie- en gasrijkdommen moeten stellen, zullen van onze keuze profiteren. Immers, met wind of zonne-energie alleen valt de strijd tegen de armoede in deze wereld moeilijk te winnen. Tegen deze achtergrond is er alle aanleiding voor een kritische heroverweging van het linkse standpunt.

 

Tot slot nog iets ter overdenking. Frankrijk heeft weinig moeite om aan haar Kyoto-verplichtingen te voldoen. Dat heeft alles te maken met de mate waarin Frankrijk zich bedient van kernenergie. Behalve met een grotere waardering voor techniek in het algemeen en een groter maatschappelijk aanzien van ingenieurs, hangt dat ruime gebruik van kernenergie samen met de vooruitziende blik van één man: Frédérique Jolliot-Curie. Jolliot-Curie was niet alleen een Nobelprijswinnaar, maar ook een prominent links politicus. Al vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog realiseerde hij zich wat de potentie van kernsplijting voor de energievoorziening was. Zijn ideeën legde hij vast in geheime octrooien, die gedurende de hele oorlog voor de bezetter verborgen bleven. Na de bevrijding werd Jolliot-Curie de eerste commissaris van het nieuwe Commissariat à l’Énergie Atomique en kon hij zijn ideeën grootschalig in praktijk brengen. Dat deed hij zo competent dat kernongelukken zich in Frankrijk nog nooit hebben voorgedaan.

 

Frans Sluijter was van 1970 tot 2001 hoogleraar theoretische natuurkunde aan de Technische Universiteit Eindhoven. Hij is actief voor de PvdA.  Dit artikel is gepubliceerd in Socialisme & Democratie (jan / febr 2007)



[1] Uit het proces van het opwekken van kernenergie komen twee soorten kernafval voort. Natuurlijk uranium bevat voor een zeer kleine fractie het splijtbare isotoop U-235 en voor het leeuwendeel U-238. Daar de natuurlijke fractie U-235 te klein is om te gebruiken in een kernreactor, wordt die fractie eerst verhoogd. Dit heet het verrijkingsproces. In een kernreactor splijt de U-235 kern in twee ongeveer even zware kernen, waarbij veel energie vrijkomt. Tegelijk wordt een deel van de niet splijtbare U-238 kernen omgezet in plutonium. Dit aldus gevormde plutonium is op zich weer splijtbaar en daarom bruikbaar voor energieopwekking in een kernreactor. Er zijn dus twee wezenlijk verschillende restproducten. Het ene is het ‘echte’ afval dat ontstaat door de splijting van de U-235 kernen. Het andere is het ‘onechte’ afval dat voortkomt uit het niet splijtbare U-238. Maar daar is dus iets nuttigs mee te doen. Zie voor details: A. van der Woude en R. de Meijer, Radioactiviteit, Amsterdam, 2003.

[2] In vergelijking met kernsplijting levert kernfusie ongevaarlijker en dus minder bewerkelijk radioactief afval op. Anders dan stuwmeren en kernsplijtingcentrales heeft een kernfusiereactor een geringe energie-inhoud. Bovendien speelt het proliferatieprobleem bij kernfusie geen enkele rol.